De portretten van Otto Egberts tonen niet de schoonheid, maar de duistere of zelfs macabere kant van de mens. Vaak zijn het vervormde, door ziekte aangetaste mensen die hij centraal in het beeld plaatst. Hun gezichten worden soms gefragmenteerd of verscholen afgebeeld: zelden kijken ze de toeschouwer aan. De achtergronden zijn vrijwel geheel abstract, wat hen tot geïsoleerde eenlingen maakt. Het roestige kleurgebruik en de intensiteit waarmee de houtskool en/of pastel op het papier zijn aangebracht, versterken het introverte karakter van de werken.
Waar Otto Egberts in een vroeger stadium nog grotendeels figuratief werkte, wordt zijn recente werk steeds abstracter. Met name zijn landschappen en zeegezichten zijn soms zo verregaand geabstraheerd dat nergens meer vorm te onderscheiden is. Het werk lijkt dan enkel nog te bestaan uit materiaal. Egberts toont de eenzaamheid van mensen, de afstand die er tussen hen bestaat en de manier waarop zij met de wereld omgaan.